Hoe goed zijn Nederlandse
kinderen in schrijven? Als je leerkracht bent, heb je daar misschien wel een
beeld van, gebaseerd op het nakijken van al die teksten uit je groep. Waarschijnlijk
denk je vanuit je intuïtie: tja, ik heb een paar hele zwakke schrijvers, en een
paar hele goeie, en een soort middenmoot. En waarschijnlijk baseert je intuïtie
dat primair op technische aspecten van teksten, zoals spelling, interpunctie en
zinsbouw. Fouten op die gebieden springen nu eenmaal onmiddellijk in het oog. Veel
lastiger is het om na te gaan hoe kinderen het doen op aspecten als
tekstopbouw, samenhang en woordgebruik, in combinatie met de doelen van een
schrijftaak, en afgestemd op hun leeftijd. Terwijl die laatste aspecten
misschien belangrijker zijn bij het bepalen van schrijfvaardigheid. Dan is er nog
het veel lastiger probleem van de standaard: hoe goed is ‘goed’? Wat kan je
verwachten van al die verschillende soorten kinderen die in het basisonderwijs
bij elkaar zitten? Misschien dat een echt wetenschappelijk onderzoek hier
uitkomst kan bieden. ‘Laten ze het maar eens onderzoeken,’ denk je als
niet-wetenschapper al gauw.
Ik was onlangs op een
bijeenkomst waar taalexperts samen nadachten over een in 2019 uit te voeren peiling
van schrijfvaardigheid van Nederlandse basisschoolkinderen. Zulke peilingen
werden tot nu toe eens in de zoveel jaar uitgevoerd door het CITO in opdracht van het
Ministerie en tegenwoordig gebeurt dat door de Inspectie. De laatste peiling van
schrijfvaardigheid vond plaats in 2009, ziehier het rapport.
We bespraken op basis van welke
schrijftaken de peiling deze keer uitgevoerd zou moeten worden. Wat vinden we
belangrijk om te peilen? Hoe kinderen een brief schrijven, een uitnodiging, een
betoog, een verhaal? En dan: als we iets vinden, bijvoorbeeld dat kinderen
belabberd schrijven (zoals de media met de regelmaat van de klok berichten), of
dat het ietsje vooruit gegaan is in vergelijking met tien jaar geleden, wat
betekent dat dan?
Iemand van de inspectie legde
uit dat geprobeerd zal worden om de resultaten van de peiling in verband te
brengen met de kwaliteit van het schrijfonderwijs op de onderzochte scholen.
Dat is fijn, want dan zou kunnen blijken dat kinderen van scholen waar veel
aandacht aan schrijfonderwijs wordt besteed, inderdaad beter schrijven. Helaas
zou ook iets anders kunnen blijken, bijvoorbeeld dat er geen correlatie is
tussen het gegeven schrijfonderwijs en de schrijfvaardigheid van de kinderen.
Of wel een correlatie, maar geen causaal verband. Resultaten van onderzoek naar
onderwijskwesties zijn wel vaker teleurstellend vaag. Het lijkt op het
brein-onderzoek dat tegenwoordig populair is: iets wordt gesignaleerd (een
gebiedje in de hersenen licht op bij het uitvoeren van een taak), maar geen
idee wat dat betekent… er zijn gewoonweg teveel variabelen. Lees hier in een
recensie van het proefschrift Bringing
Writing Research into the classroom over de effecten van de schrijfmethode
Tekster (Kees de Glopper, 2017), hoe ingewikkeld het is om te weten wat je nu
precies kunt concluderen, ook als je een onderzoek heel erg grondig opzet. En
hoe een conclusie zich ondanks dat toch vaak opdringt. Ik citeer: ‘Het antwoord op de vraag naar de
waarde van Tekster is, zo bezien, niet direct voorhanden. Dat laat onverlet dat
het programma onmiskenbaar effectief is.’
Na de bijeenkomst over de peiling had ik een licht vertwijfeld gevoel. Weten we niet allang wat er uit
die peiling zal komen? Namelijk dat het peil van schrijfvaardigheid ongeveer
hetzelfde gebleven is, of licht vooruit/achteruit gegaan? En weten we niet
allang wat er moet gebeuren om het schrijfonderwijs te verbeteren op veel
scholen? Toen ik hoorde hoeveel (duizenden)
teksten van kinderen er beoordeeld moeten worden en hoeveel leerkrachten
daarvoor getraind moeten worden, zonk de moed me helemaal in de schoenen. Dat zal
wat kosten allemaal. De conclusie zal ongetwijfeld zijn dat er iets moet
gebeuren. Zoals ook al in 2009:
De onderzoekers brengen
tenslotte de schrijfprestaties in verband met de landelijke referentieniveaus.
De Expertgroep Doorlopende Leerlijnen (2008, 2009) heeft voorlopige
prestatiestandaarden voorgesteld die aangeven welk deel van de leerlingen in
het basisonderwijs de referentieniveaus zouden kunnen bereiken. Niveau 1F zou
haalbaar moeten zijn voor ongeveer 75% van de leerlingen en niveau 2F voor
ongeveer 25%. Een verkennende analyse doet vermoeden dat er een aanzienlijke
discrepantie bestaat tussen de voorlopige standaarden en wat leerlingen
daadwerkelijk kunnen. Er lijkt een majeure inspanning nodig om het
schrijfonderwijs op het gewenste niveau te krijgen.
Met die ‘majeure inspanning’ zijn velen gelukkig al bezig. We weten
precies hoe we kinderen aan het schrijven kunnen krijgen en hoe we ze kunnen
helpen daar beter in te worden. Dat heeft wetenschappelijk onderzoek gelukkig
wel opgeleverd: kennis over een reeks effectieve aanpakken. In elk geval zijn
dat: doelen stellen, strategie-instructie, feedback, tekststructuurinstructie
en peer-interactie (Bouwer & Koster, 2016). Voor de leerkrachten:
modelleren, uitleggen, feedback en hulp geven. Voor de kinderen: allerlei
vormen van begeleide interactie over teksten. Ik voeg er vanuit mijn ervaring
aan toe: voor zowel leerkrachten als kinderen: plezier hebben in schrijven en
een schrijfcultuurtje opbouwen in de klas. Hier kan best wat meer geld in
gestopt worden, liefst geld dat niet bij de grote uitgeverijen van taalmethodes
terechtkomt, maar bij de scholen zelf.
Ik draag mijn steentje bij, met mijn didactiekboek, met mijn trainingen,
maar ook met dit blog. Lees in de zomervakantie nog eens de posts van het
afgelopen schooljaar, en laat je inspireren! Hieronder de onderwerpen:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten