Werken met taalvorming binnen een pest-project
door
Suzanne van Norden, Lucie Visch en Mirjam Zaat
(artikel oorspronkelijk verschenen
in JSW plm 2002)
Pesten is
niet een onderwerp waar kinderen gemakkelijk over kunnen vertellen. Als je zelf
gepest wordt is dat pijnlijk om te vertellen. Als je zelf iemand gepest hebt
vertel je dat ook niet zomaar, want wie weet wat de juf of meester daarvan
zegt.
Pest-projecten
Pesten
gebeurt wel, op elke school, in bijna elke groep. En steeds vaker besluit een
schoolteam om gericht aandacht te besteden aan het verschijnsel. Omdat het
teveel gebeurt, omdat kinderen eronder lijden en omdat de school steeds meer
wordt aangesproken op haar pedagogische functie. Vaak besluit men om jaarlijks
een project over pesten uit te voeren in alle klassen. De uitvoering wordt aan
de leerkrachten zelf overgelaten, of men maakt gebruik van kant en klare
lespakketten over dit onderwerp. In dit artikel willen we aangeven, hoe de
werkwijze van taalvorming kan helpen om pestprojecten effectiever te maken.
Maar het werkt ook andersom: een goede vertel- en schrijfronde over pesten kan
ook op taalgebied veel opleveren.
Het
onderwerp ‘pesten’ wordt op school behandeld als een moreel geladen onderwerp.
Pesten hoort niet, het richt schade aan, je moet het niet doen. De kinderen
weten dat natuurlijk ook wel, al handelen ze er niet altijd naar.
In het
verlengde hiervan gaan projecten over pesten meestal minder over ervaringen dan
over meningen. En dan nog weer minder over de meningen van de kinderen dan over
de meningen van de volwassenen. Kinderen
kennen die volwassenen-mening. Zij zeggen in de kring gemakkelijk wat zij
denken dat de leerkracht graag wil horen: pesten is gemeen, je mag het niet
doen. Kinderen zijn vaak heel slim in het vertellen van model-verhalen of het
geven van sociaal gewenste antwoorden. De vraag is wat je aan zulke verhalen en
antwoorden hebt. Wordt het pesten er minder door? Krijgen de kinderen meer
inzicht in wat pesten is en wat het met je doet?
Moraal en ervaring
Bij
taalvorming stimuleren we de kinderen over een eigen ervaring te vertellen, op
zo’n manier dat die ervaring voor de luisteraars heel duidelijk wordt. De onderwerpen
worden zo gekozen dat alle kinderen er gemakkelijk over kunnen vertellen, dat
zij zich allemaal uitgenodigd voelen iets in te brengen. Bij taalvorming ben je
als begeleider nieuwsgierig naar wat de kinderen jou te vertellen hebben. In
een taalvormingsles is het niet je doel om hen informatie of jouw mening over
het onderwerp te geven. Je bent eigenlijk uitsluitend bezig, kinderen te helpen
om hun ervaring steeds preciezer onder woorden te brengen.
Gesprekken
over moraal, over wat hoort, wat niet hoort en hoe je je zou moeten gedragen,
zijn evengoed noodzakelijk op school. Ze lopen vaak overal tussendoor, naar
aanleiding van gebeurtenissen, bij ruzies in de pauze. De leerkrachten fungeren
dagelijks als scheidsrechters bij conflicten tussen kinderen. In het geval van
een pestproject wordt er collectief aandacht besteed aan pesten, en is
inprenting van de moraal vaak een eerste doel. Vaak werkt men toe naar een
soort ‘contracten’ over gedrag, die samen met de kinderen worden opgesteld,
ondertekend en in de klassen opgehangen.
Hoe komen
taalvorming, met zijn nadruk op concrete ervaringen, en een pestproject, met de
nadruk op de moraal, bij elkaar? Gesprekken over ervaringen, zoals we die bij
taalvorming voeren, gaan in principe niet over moraal. Dat wil zeggen: ze gaan
niet over de algemene moraal van ouders en leerkrachten. Ook al worden kinderen
de hele dag door geconfronteerd met die moraal, met wat ze mogen en niet mogen,
met wat hun juf of vader van hun gedrag of dat van anderen vindt.
Een sterk
bewustzijn van de moraal kan het vertellen over ervaringen blokkeren. Als je
als leerkracht expliciet afkeurt wat een kind aan ervaringen vertelt, begint
zo'n kind er in de meeste gevallen niet aan, of stelt vliegensvlug zijn verhaal
bij. De kans is groot dat in de kring weinig of vooral clichématig verteld
wordt, dat de sfeer afwachtend is of dat kinderen de kans benutten om hun
lopende kwesties via de leerkracht te regelen.
Een taalronde over pesten
Welke
richting geef je aan een taalvormingsles over pesten? Voorop staat, zoals
gezegd, dat het doel hiervan is: zo precies mogelijk een eigen ervaring onder
woorden brengen. Wat wel en niet hoort is eventjes minder belangrijk.
Niet dat dat
zo eenvoudig is. Het zou geforceerd zijn om als leerkracht ineens over alles je
mond te houden waar je anders met opzet zo uitgesproken over bent. Soms vertelt
een kind in een vertelronde iets waarvan je vindt dat het niet door de beugel
kan. Bijvoorbeeld over op een gevaarlijk hoog dak klimmen, een vuurtje stoken,
of met zijn allen een oude meneer uitschelden op straat. Je eigen mening
hierover kan je heel hoog zitten. Een oplossing is: die mening wel kort geven,
maar er op een ander moment uitgebreider op terugkomen.
Een andere ervaring met het onderwerp 'pesten' is, dat kinderen er vaak
zo oppervlakkig over vertellen. Alleen het woord 'pesten' is al oppervlakkig.
Als je iemand pestte, wat deed je dan precies, en wat deed die ander, en waar
gebeurde het, hoe zag het eruit, en hoe was het daarvoor en daarna? Er zijn
veel vragen nodig om een 'pestervaring' duidelijk door kinderen verwoord te
krijgen. En er zijn veel woorden nodig om duidelijk te maken wat er precies
gebeurde. Het onderwerp vraagt om een intensief begeleide vertelronde als
begin. En dan blijken er allerlei invalshoeken te bestaan die het onderwerp
voor iedereen herkenbaar en concreet maken. Iedereen blijkt ervaringen te
hebben met pesterig gedrag, van anderen of van zichzelf. En toch zijn geen twee
van die ervaringen precies gelijk.
Verder blijken vragen naar gevoelens, zowel van de pesters als van de
slachtoffers, voor kinderen moeilijk te beantwoorden. De vraag 'en hoe voelde
dat?' wordt vaak gesteld met het verborgen doel, het moraal-besef bij de
kinderen op te roepen. Het obligate antwoord 'niet leuk' is dan snel gegeven en
geaccepteerd, waarmee de moeilijkheid van het verwoorden van ingewikkelde of
tegenstrijdige gevoelens wordt omzeild.
We
beschrijven hierna een stukje uit een taalronde over het onderwerp pesten.
Werken vanuit een kleine, concrete invalshoek
Op een
school die ik begeleid vraagt de meester van groep vier of ik een les in het
kader van hun pestproject kan doen. Ik vertel daar niks over aan de kinderen
als de les begint. In de kring vertellen we om de beurt wat we vanmorgen op
school aangeraakt hebben met onze handen. Milio heeft zijn gum aangeraakt,
Riana een schrift, Neglysa de kapstok, Dylan de trapleuning, Ali de haak. Ik
vraag aan Ali waar die haak was. Davey weet het en zal het wel even vertellen.
Ik zeg dat Ali dat het beste zelf weet. Dat is natuurlijk ook zo, maar Ali weet
het alleen niet onder woorden te brengen. Ik vraag wat hij met die haak deed.
Ali zegt dat hij zijn jas op ging hangen. Ik vraag of hij de haak van de
kapstok bedoelt. Ali knikt. ‘Ja’, zegt Davey, ‘dat bedoelde ik nou ook.’ Dat
wist ik natuurlijk ook wel, maar ik vind het belangrijk dat Ali zelf praat en
dat jongetjes als Davey de aandacht en het geduld opbrengen om te luisteren
naar een kind dat niet zo makkelijk op zijn woorden komt.
‘Aanraken’ is een concreet woord dat slaat op
een zintuiglijke waarneming. Alle kinderen kunnen er iets over vertellen. Het
is niet moeilijk, je hoeft er niet lang over na te denken.
Een zintuiglijke waarneming als eerste
invalshoek voor een onderwerp werkt om die redenen vaak heel goed.
Ik stel vast
dat iedereen een ding heeft aangeraakt en vraag wie er vanochtend op school ook
een mens heeft aangeraakt. Er valt een stilte. Niemand heeft iemand aangeraakt.
Ik kijk de kring rond en zie dat hier en daar knieën, benen of voeten elkaar raken.
De kinderen schieten in de lach en beginnen elkaar meteen op allerlei manieren
aan te raken. Ze aaien elkaar over het hoofd, slaan de armen om elkaar heen of
beginnen een voeten gevecht. Ik wijs op Gianni en Davey die de hele tijd met
hun armen om elkaars schouders zitten. Davey zegt dat ze dat doen omdat ze
vrienden zijn. Ik vraag naar andere manieren om elkaar op een aardige manier
aan te raken: hand geven, over de rug wrijven. Cindy zegt: troosten. Ik vraag
hoe je een kind aanraakt als je het wilt troosten. Na een kort gesprek hierover
stap ik over op aanrakingen die onaardig bedoeld zijn. De kinderen noemen
allerlei voorbeelden op. Ik schrijf ze op het bord. Er ontstaat een lange
lijst: stompen, slaan, schoppen, krabben, haren trekken, duwen, knijpen, een
knietje geven, spugen, dreunen, laten struikelen, vloeren, prikkeldraad,
kopstoot geven. Op sommige woorden vraag ik door. Als een kind zegt ‘pesten’,
wil ik weten wat je dan doet. Pesten kan van alles zijn. Over spugen zijn we
het niet eens. Is dat nou aanraken of niet. De een beweert van niet, de ander
zegt dat je met je spuug iemand aanraakt. Ik zet het tussen haakjes. Ik weet
niet of iedereen weet wat prikkeldraad is. Cindy doet het voor. Ik vraag haar
om in woorden te benoemen wat ze doet.
Dylan noemt
‘gniepen’. ‘Nee’, zegt de meester, ‘dat is geen woord.’ Ik vraag wat gniepen
is. ‘Knijpen’, roepen de kinderen. De meester herhaalt dat het niet gniepen is
maar knijpen. Ik wil weten of gniepen hetzelfde is als knijpen. Gianni doet
voor wat gniepen is en zegt daarbij: ‘zo in een klein stukje knijpen.’ Bij
gniepen pak je een klein stukje vel en daar knijp je in. Ik schrijf gniepen op
het bord.
‘Gniepen’ vind ik een woord waarmee de
kinderen heel precies en genuanceerd iets duidelijk maken, ook al staat het
niet in het woordenboek. Het betekent niet zomaar knijpen, maar een heel
specifieke manier van knijpen. Daarom schrijf ik het woord bij de lijst.
Aan de hand
van de woorden op het bord praten we door over ervaringen met onaardig aanraken
en aangeraakt worden. Ik vraag naar per ongeluk en expres iemand onaardig
aanraken. Veel verhalen gaan over iemand per ongeluk duwen in de rij. Ik vraag
wat er dan gebeurt. Er wordt meestal op gereageerd met een nog hardere duw. De
kinderen blijken heel goed te weten hoe dat gaat. Ik vraag door als ze blijven
steken in algemene termen als pesten, plagen, vervelend doen: ‘Wat gebeurde er
dan precies, wat deed hij dan?’
Na het vertellen: schrijven
Hierna vraag
ik of iedereen een woord van het bord wil uitkiezen, een woord dat gaat over
hoe jij zelf weleens iemand hebt aangeraakt. Over dat woord gaan we vertellen
in een tweetal, over wat er gebeurd was, waarom je ging schoppen of slaan, hoe
je het precies deed, waar dat was en wat er daarna gebeurde. Er breekt een storm
van verhalen los, er ontstaan spontaan drie- en viertallen. De kinderen raken
er niet over uit gepraat. Het kost me grote moeite om ze weer stil te krijgen.
Ik zeg dat we het verhaal dat we net verteld hebben op gaan schrijven. Iedereen
gaat naar zijn eigen plaats.
Als de kinderen zo vol verhalen zitten dat ik
ze bijna niet stil krijg dan is dat een mooi moment om te gaan schrijven. De
behoefte om hun verhaal kwijt te kunnen motiveert de kinderen om meteen aan het
schrijven te gaan. Praten is een voor iedereen natuurlijk proces, schrijven is
dat voor heel veel kinderen niet. Het opschrijven van een eigen ervaring,
gevolgd door voorlezen en een intensieve bespreking van de tekst zoals we dat
bij taalvorming doen, geeft de ervaring zelf ook meer status. Kinderen merken
dat het ertoe doet wat ze meemaken, en dat het ertoe doet hoe ze dat onder
woorden brengen.
De kinderen
beginnen met het opschrijven van het woord van het bord waar ze over verteld
hebben. Dat geeft houvast bij het schrijven. Ik herhaal nog eens waar we in de
tweetallen over verteld hebben: wat gebeurde er eerst en wat gebeurde er
daarna, waar was het en met wie.
Ik loop
rond. Sommige kinderen schrijven in een keer een tekst van twee of meer zinnen.
Xamirah
schrijft:
Ik stond in de rij met Cindy. Stefan en Ali
stonden voor mij.
En Stefan duwde Ali en Ali keek naar mij en
dacht dat ik hem
geduwd had en Ali sloeg mij. Ik zei: dat deed
Stefan.
Anderen
blijven na een zin steken. Dan help ik ze verder door te vragen naar wat er
gebeurde. Ik herhaal vervolgens wat ze dan vertellen (in goed Nederlands) en
zeg dat ze dat kunnen opschrijven. Aicha heeft bijvoorbeeld geschreven:
Ik heb een keer iemant zien aan het vechten.
Ik vraag wie
dat was. Aicha vertelt dat het twee jongens waren. Ik zeg dat ze in plaats van
iemand, twee jongens kan opschrijven. Ik vraag wat die jongens precies deden,
hoe ze gingen vechten, wat zij zag dat ze deden. Aicha vertelt dat ze gingen
schoppen en slaan. Ik zeg dat ze dat eronder kan schrijven. Ik vraag hoe het
afliep. Ze zegt: ‘ik haalde ze uit elkaar.’ Ik vraag of ze die zin er nog bij
wil schrijven.
Niet alle
kinderen kunnen dat al op die manier. Als ik bij Ali kom heeft hij nog niks op
papier staan. Het lukt hem niet zelf iets op te schrijven. Ik vraag over welk
woord hij in het tweetalgesprek verteld heeft. Hij heeft over vechten verteld.
Ik vraag of hij zelf heeft gevochten. Hij knikt nee. Heeft hij iemand anders
zien vechten? Hij knikt ja. Wie zag je vechten? Hij zegt: ‘een keer ging een
vrouw met een man vechten.’ Ik schrijf die zin precies zo op. Ik vraag Ali wat
die man en die vrouw deden. Hij zegt: ‘ze gingen vieze woorden zeggen.’ Die zin
schrijf ik onder de eerste zin. Ali schrijft de twee zinnen over op het
netblaadje en maakt er een tekening boven.
De meeste kinderen hebben vragen nodig om
beter te gaan vertellen en schrijven. Daarbij maakt het veel uit wat voor soort
vragen je stelt. Gesloten vragen zijn het makkelijkst: je hoeft alleen met ja
of nee te antwoorden. Bij kinderen die moeilijk praten, zoals Ali, krijg je als
begeleider de neiging om gesloten vragen te stellen. Doordat ik me bij Ali niet
beperkte tot gesloten vragen, maar ook open vragen stelde, stimuleerde ik hem
om wat uitgebreider te vertellen. Open vragen zijn vragen waarop met meer woorden
en uitleg geantwoord moet worden. Ze beginnen vaak met hoe, maar ook met wat,
wie, wanneer.
Een paar
kinderen lezen hun tekst voor. Na elke voorgelezen tekst vraag ik wie iets niet
goed begrijpt of wie graag meer over de inhoud van de tekst wil weten. Ik nodig
de kinderen uit om in dat geval een vraag te stellen aan de schrijver van de
tekst. De meester van deze groep steekt ook zijn vinger op. Hij begint zijn
vraag met ‘Maar was dat nou nodig...’ Ik val hem in de rede met de woorden dat
we nu alleen vragen stellen omdat we iets niet duidelijk vinden of omdat we er
graag wat meer van willen weten. Ik voeg eraan toe dat vechten vaak niet nodig
is, maar gewoon gebeurt, en dat je soms zelf niet eens weet waarom het gebeurt.
Je kunt er wel achteraf op terugkijken en bedenken hoe het ook anders had
kunnen gaan.
De vraag kan
rijzen, of de hier beschreven les wel onder het onderwerp 'pesten' valt. Gaat
pesten niet over veel zwaardere, ergere dingen dan een beetje duwen in de rij?
Misschien wel, maar het is de vraag waar een scherpe afgrenzing van het begrip
toe zou leiden in een vertelkring. Dat sommige ervaringen niet mee tellen omdat
ze niet 'erg' genoeg zijn? Wij denken dat het meer opbrengt om kinderen aan het
vertellen te krijgen over pesterig gedrag, en zo duidelijker te zien hoe
daarvandaan een glijdende schaal kan leiden tot extreme vormen als uitsluiting
van kinderen en het creëren van zondebokken. Ook kinderen weten dat er
verschillen zijn tussen plagen en pesten, tussen echt erg en minder erg. Dat
wordt alleen maar duidelijker naarmate er meer ruimte is om over uiteenlopende
ervaringen te vertellen.
Waar is het
goed voor?
We vinden
het belangrijk dat aan het onderwerp 'pesten' op school aandacht besteed wordt.
We pleiten echter voor een helder bewustzijn van de doelen die je met elke
werkvorm wilt bereiken, de manieren waarop je dat kunt doen, en van de effecten
daarvan op kinderen.
Wij hebben
gemerkt dat er op school vaak maar weinig aandacht is voor werkelijk beleefde
ervaringen van kinderen, in weerwil van wat de moderne lesmethodes, met hun
thematische en kindgerichte aanpak ons willen doen geloven. Vaak wordt gewerkt
met wat volwassenen (methode-schrijvers, kinderboekauteurs, leerkrachten) denken dat kinderervaringen zijn, in de
vorm van teksten en verhaaltjes. Bij het onderwerp ‘pesten’ komt daar nog bij,
dat verhaaltjes bijna altijd op een moreel juiste manier eindigen, of door
kinderen op die manier afgemaakt moeten worden. Wat kinderen werkelijk meemaken
en daar zelf over denken, wordt in de klas vaak overgeslagen, ondergewaardeerd
of te snel beoordeeld. In de werkelijkheid lopen incidenten vaak slecht af,
zijn motieven onduidelijk of gelaagd, vormen emoties en verstand een moeilijk
ontwarbare kluwen. Dat geldt trouwens niet alleen voor kinderen. Het is de
moeite waard om kinderen te helpen stil te staan bij zulke echte ervaringen, en
ze steeds nauwkeuriger onder woorden te brengen. Volgens ons is dat een
noodzakelijke stap, als het je uiteindelijke doel is dat ze meer greep krijgen
op hun eigen gedrag en een verstandiger oordeel over dat van anderen. Een stap
die tijd kost, maar veel opbrengt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten